Sinds dagen hangt het drama als een onweerswolk over de stad. Ze herinnert zich maar half de grote drukte, de overvolle Sint Servaaskerk. De gang naar het kerkhof in Amby. Zoveel mensen om en bij haar. En door alle gebeurtenissen van de laatste dagen heen steeds weer het gezicht van Timmermans. Zijn handen met het moordtuig, de stervende Marie. Haar dapper meisje.
Biddend, met de rozenkrans in haar hand, loopt ze over het Vrijthof. Voorbijgangers die haar zien, schrikken en weten zich geen raad met de gevoelens van medelijden en ontzetting. Moet mevrouw Van Oppen gegroet worden of juist niet? De Breedestraat lijkt uitgestorven. Alsof men uit medeleven haar ongestoord wil laten. Ze houdt de zakdoek in haar hand, knijpt erin. Zo wil ze haar verdriet vermorzelen. De geluiden van de ruzie in de gang zijn er weer. De harde stem van Timmermans, de schreeuw van Marie, haar Marie, haar kleine dappere kind. Ze kan niet bevatten wat er gebeurd is. Ze bidt huilend, troosteloos, wanhopig om de kinderen die zonder hun lieve vader moeten opgroeien. Ze voelt niet dat het nog fris is. Ze heeft niet gezien dat er al subtiele knopjes aan de bomen van het Vrijthof spruiten en dat op het Vredesplein de kastanjebomen uit de winterslaap komen. Niet wanhopen, houdt ze zich voor. God zal mij helpen, hij heeft een bedoeling met ons allemaal. Ze steekt het Lievevrouweplein over en loopt resoluut naar de kerk.
Haar hoofd waardig geheven gaat ze het portaal in. Eenmaal in de schemerige ruimte wordt ze rustiger, maar ook krachtelozer. Een zucht van opluchting, want hier bij God zal ze getroost worden. Hij zal haar en haar lieve jongen helpen en genezen. Haar tred wordt langzamer, alsof ze zwaar beladen is. Zo loopt ze naar voren. Een heldere jonge stem bidt de rozenkrans. Achter een van de dikke steunberen zit een jonge religieuze. Twee bejaarde vrouwen, naast haar bidden het antwoordgebed.
‘Wees gegroet Maria, vol van genade…. gebenedijd is de vrucht van uw lichaam Jezus. Heilige Maria, bid voor ons arme zondaars, nu en in het uur van onzen dood.’ Nu en in het uur van onze dood, herhaalt ze. Door de ramen achter het altaar komt zonlicht in de kerk. Daar, links van het hoofdaltaar in een nis, staat de Sterre der Zee. De troosteres van haar en haar gezin. Ze kijkt op naar de heilige maagd. Ze knielt en blijft kijken naar het beeld, naar de glimlachende vrouw met het kind op haar arm. Ze denkt aan haar Marie en aan haar man die nu in de koude aarde liggen. Dat ze ze daar heeft achtergelaten is niet te verdragen. Ze moet naar hen toe en bij hen blijven. Ze wil naar Amby, ze moet, ze moet. Ze hoort en ziet Marie die nog geen week geleden zo blij was met haar nieuwe jurk. ‘Kijk mama, wat vindt u ervan?’ Dan staat ze weer sprakeloos in de gang waar de wanhopige stem van haar zoon klinkt. ‘Timmermans is hier.’ Het mes dat Timmermans in de rug stak van haar geliefde voelde als tien steken in haar hart. Dat beeld achtervolgt haar tot hier in de kerk. De verlamming van haar armen, haar stem als ze schreeuwen wil, dat ze het drama niet heeft kunnen voorkomen. Dat ze er al die jaren buiten heeft gestaan omdat het mannenzaken waren. Haar zorgen, misschien te voorzichtig uitgesproken. Maar wie had dit kunnen voorzien?
Geknield, met haar ogen dicht, hoort ze de stemmen van de vrouwen in de stille kerk. Met hen spreekt ze zachtjes de woorden tot Maria.