De lente, enkele uren oud,
blies hem in een diepe slaap.
Het gras had nog geen kleur.
De kersen en de
abrikozenboom ontwaakten
met een speldenknopje groen en roze,
hun kale takken nog zo koud
Die avond ging de zon
beschaamd achter de wolken
om wat onherroepelijk gebeuren zou.
In hoge bomen
zaten grote zwarte vogels
met mij te wachten op
wat geen mens verhinderen kon
Zo alledaags was het licht,
zo onbegrijpelijk gewoon.
Ik hield mijn adem in
terwijl de wijzers van de klok
zich langzaam door de tijd bewogen.
De vogels vlogen plotseling op
verdwenen scherend uit het zicht.
Hadden zij hem waargenomen
op die laatste reis
en met hun wiekslag vergezeld
tot verder dan de einder, daar
waar geen mens de weg nog kent?
Toen het eindelijk avond was
zijn ze weer gekomen.
Ik bad in schijnbaar loze woorden
om zijn lot, na deze dag.
Waren het de vogels, was het God
was hij het
of waren het de heiligen
milioenen in getal
die mijn gebeden hoorden?