Wij liepen samen in de wei.
Zij, met snelle pas.
Haar ogen monsterden de bomen
en hun vruchten.
Onder haar voeten
boog pijnlijk het gras.
Ik volgde haar schaduw.
Haar hoofd
stak in de zon
en in mijn ogen.
Nooit zou ik haar
nooit zou ik haar herhalen
De lens waarin ik nu
haar beeld weer zoek
versmalt haar hoofd,
haar boerenlijf
zij stapt vroegtijdig
uit de lijst waarin ik
haar bewaren wil.
Zij trekt het veld in
naar haar vader.